Maandelijks uitsprakenoverzicht | November

Maandelijks schrijven onze advocaten samenvattingen voor het tijdschrift Letsel & Schade. Als je ook op de hoogte wilt zijn van de meest recente uitspraken, plaatsen we vanaf nu ook hier maandelijks een uitgebreid uitsprakenoverzicht.

Bekijk hieronder de uitspraken van de maand november.

Causaal verband tussen ongeval/incident en letsel

Samengevat door SAP-advocaat Jasper Keizer 

Hof Arnhem-Leeuwarden 11 oktober 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8662, A/Bovemij.

Benadeelde laat na haar stelling dat zij voorafgaand aan het ongeval zodanig hersteld was van pre-existente gezondheidsproblematiek deugdelijk te onderbouwen. 

Ongeval 13 december 2004 (in het arrest wordt onder r.o. 2.1. per abuis vermeld dat het zou gaan om een uitgeval van 13 december 2014). Hoger beroep van Rechtbank Gelderland 14 oktober 2020.1

Benadeelde ontving sinds 2001 wegens psychische klachten een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100 %. Zij stelt evenwel dat zij ten tijde van het ongeval van 13 december 2004 zodanig hersteld was van deze problematiek, dat zij weer betaalde arbeid had kunnen verrichten. Ter weerlegging van deze stelling heeft Bovemij verwezen naar enkele door een geraadpleegde deskundige genoemde medische verslagen, die (opmerkelijk genoeg) kennelijk niet in de procedure zijn ingebracht, waaruit volgt dat bij benadeelde in de maanden vóór het ongeval nog steeds sprake was van relevante psychische problemen. Gelet op deze gemotiveerde betwisting heeft benadeelde haar stelling dat er ten tijde van het ongeval geen sprake meer was van psychische klachten en dat zij, het ongeval weggedacht, in staat zou zijn geweest loonvormende arbeid te verrichten onvoldoende onderbouwd, en niet aan haar stelplicht voldaan. Daarom wordt ook niet aan bewijslevering tegemoetgekomen, temeer omdat benadeelde niet meer dan een (te) algemeen bewijsaanbod heeft gedaan. Haar vorderingen worden in hoger beroep opnieuw afgewezen. 

Rechtbank Den Haag 7 oktober 2022ECLI:NL:RBDHA:2022:10310

Verzoek benoemding deskundige afgewezen. Zwaarwegend belang NBM bij afwijzing verzoek, omdat geen betrouwbaar en compleet medisch dossier is overgelegd door benadeelde.

Ongeval 3 september 2020. Benadeelde wordt na het ongeval onder andere verwezen naar het ziekenhuis om foto’s van zijn wervelkolom te laten maken. In de verslaglegging van de radioloog van dat onderzoek is onder andere vermeld: ‘nu 2e aanrijding in 2 weken’. Op 30 september 2020 bezoekt benadeelde de SEH omdat hij een klap in de nek heeft gehad met een stenen dolfijn, waarbij een trauma capitis is vermeld. In het huisartsenjournaal wordt hierover niets vermeld. Uit hetzelfde journaal volgt dat benadeelde zijn huisarts heeft verzocht om de melding van het eerdere ongeval dat wel in het verslag van de radioloog is vermeld, uit het journaal te verwijderen. Benadeelde stelt dit te hebben gedaan om verwarring te voorkomen, omdat hij bij dit ongeval niet zelf in zijn auto zat, en er alleen schade aan de auto zou zijn ontstaan. Uit de nadien overgelegde stukken blijkt niet dat benadeeld niet daadwerkelijk bij deze aanrijding is betrokken. De rechter overweegt dat door benadeelde geen betrouwbaar en compleet medisch dossier is overgelegd, wat maakt dat het door benadeelde verzochte deskundigenonderzoek naar het zich laat aanzien onvoldoende zicht zal geven op de gevolgen van het ongeval van 3 september 2020. Dat maakt dat er een voldoende zwaarwegend belang aan de zijde van NBM bestaat bij afwijzing van het verzoek. Benadeelde wordt veroordeeld in de proceskosten van NBM. 

Parket bij de Hoge Raad[CR1]  22 april 2022, ECLI:NL:PHR:2022:381 en Hoge Raad 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1375

Art. 81 RO. Schending informatieplicht art. 7:941 lid 2 en 5 BW. Gedragscode Persoonlijk Onderzoek.

Eiser stelt als gevolg van een brommerongeval op 23 mei 2013 letselschade (knieletsel) te hebben opgelopen, en maakt aanspraak op vergoeding van die schade op grond van een door hem bij Unigarant afgesloten opzittendenverzekering. Tijdens de afwikkeling heeft Unigarant een feitenonderzoek en (daaropvolgend) volgend persoonlijk onderzoek (waaronder cameraobservaties) laten uitvoeren. Het hof heeft overwogen dat Unigarant terecht tot persoonlijk onderzoek is overgegaan, en heeft op basis van de resultaten van dat onderzoek de vorderingen van Unigarant tot terugbetaling van de reeds uitgekeerde schade en onderzoekskosten toegewezen. In cassatie klaagt eiser over dit oordeel. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep met een beroep op artikel 81 RO. In zijn conclusie van 22 april 2022 gaat Lindenbergh uitvoerig in op het juridisch kader aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of een verzekeraar met recht tot een persoonlijk onderzoek heeft kunnen besluiten, waarbij de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek (GPO) van het verbond als uitgangspunt heeft te gelden. In de GPO wordt onderscheid gemaakt tussen feitenonderzoek en het persoonlijk onderzoek, dat ‘volgt’ op een feitenonderzoek. Lindenbergh definieert het feitenonderzoek als volgt:
‘Het begrip ‘feitenonderzoek’ in de zin van de GPO versta ik aldus dat het gaat om onderzoek dat de verzekeraar doet naar hem bekend geworden informatie dan wel naar voor ieder toegankelijke informatie. Het kan daarbij gaan om verklaringen van de verzekerde/benadeelde, om informatie uit medische onderzoeken en om informatie uit de verzekeraar ter beschikking staande bronnen zoals eigen of gezamenlijke databanken van verzekeraars, maar ook om algemeen via internet toegankelijke informatie. Voor zover daarmee wordt gehandeld binnen de grenzen van de Algemene Verordening Gegevensbescherming, lijkt mij dat in beginsel geoorloofd.’

Het persoonlijk onderzoek onderscheidt zich van feitenonderzoek, omdat bij persoonlijk onderzoek ‘bijzondere onderzoeksmiddelen’ worden ingesteld, hoewel de praktijk uitwijst dat dit onderscheid niet altijd even scherp te maken is. In de GPO is verder bepaald dat een persoonlijk onderzoek kan worden ingesteld indien het ingestelde feitenonderzoek ‘geen of onvoldoende uitsluitsel geeft voor een beslissing’, dan wel indien gerede twijfel is ontstaan over de juistheid of volledigheid van de resultaten van het feitenonderzoek, zodanig dat bij de verzekeraar een redelijk vermoeden van verzekeringsfraude is ontstaan. Hoewel de uitkomst van deze toetsing steeds afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, zijn de volgende algemene overwegingen van Lindenbergh hierbij mijns inziens zeer behulpzaam en reden ze integraal in deze samenvatting op te nemen:

‘De bevindingen uit het feitenonderzoek moeten de beslissing tot het instellen van een onderzoek rechtvaardigen, maar zullen tevens gewicht in de schaal leggen bij de subsidiariteitstoets en de proportionaliteitstoets. Ik illustreer dat met enkele voorbeelden.

Komt uit uitvoerig feitenonderzoek naar voren dat verschillende deskundigen geen eenduidige verklaring hebben kunnen geven voor de beperkingen die de verzekerde stelt te hebben, dan heeft de verzekeraar waarschijnlijk onvoldoende uitsluitsel voor het nemen van een beslissing over de uitkering (grondslag 1.). Het ligt dan evenwel in de rede dat, eventueel in overleg met de verzekerde, wordt gezocht naar de juiste expertise om meer zicht te krijgen op de aard van de beperkingen in plaats van een persoonlijk onderzoek in te stellen naar de verzekerde (subsidiariteit). Eerlijk gezegd denk ik dat de eerste grondslag op zichzelf zelden een persoonlijk onderzoek in de zin van de GPO zal rechtvaardigen: de situatie zal veelal zo ernstig (moeten) zijn dat dan ook wel een redelijk vermoeden van fraude zal bestaan. [curs. JGK].

Heeft de verzekerde daarentegen bij herhaling verklaard iets niet te kunnen, terwijl zijn beperkingen niet op basis van medische inzichten zijn terug te voeren op de verzekerde gebeurtenis en op basis van publieke bronnen wordt vastgesteld dat aannemelijk is dat hij de activiteit ten tijde van die verklaringen wel verrichtte, dan zal op basis van het feitenonderzoek veelal een vermoeden van fraude gerechtvaardigd zijn. De aard van dat vermoeden zal dan evenwel veelal ook meebrengen dat het niet passend is om opnieuw aan de verzekerde te vragen of hij in staat is de desbetreffende activiteit te verrichten (subsidiariteit), maar dat zwaardere middelen (zoals een observatieonderzoek) geïndiceerd zijn. En naarmate het betrokken belang groter is en de aard van de verdenking ernstiger is, zal observatieonderzoek ook eerder proportioneel zijn. De grondslag dat er een redelijk vermoeden van fraude bestaat, werpt aldus als het ware zijn schaduw vooruit op de subsidiariteits- en proportionaliteitstoets. Tegelijkertijd impliceert dit dat serieuze eisen moeten worden gesteld aan het aannemen van een redelijk vermoeden van fraude en aan de wijze waarop dat is gebeurd.’

Rechtbank Rotterdam 5 oktober 2022ECLI:NL:RBROT:2022:8319

PTSS door seksueel misbruik.

Tussenvonnis. In een eerdere procedure is bewezen verklaard dat gedaagde eiser van zijn 12e tot en met zijn 18e seksueel heeft misbruikt. In het kader van deze (schadestaat)procedure heeft de rechtbank een psychiater benoemd. Tijdens dit onderzoek heeft eiser verteld dat hij al vanaf zijn 6-8e levensjaar zou zijn misbruikt. De psychiater concludeert dat bij eiser sprake is van een posttraumatische stressstoornis, die er zeer waarschijnlijk zonder het misbruik niet zou zijn geweest. Gedaagde stelt dat de oorzaak voor deze stoornis moet zijn gelegen in het misbruik dat volgens eiser vanaf zijn 6e levensjaar heeft plaatsgevonden, waarvoor gedaagde (kennelijk) niet aansprakelijk is. Op aanvullende vragen van de rechtbank heeft de deskundige onder andere gerapporteerd:

‘Het is volgens het verhaal van betrokkene mogelijk dat voor de leeftijd van 12 jaar al klachten aanwezig waren. Het gaat daarbij om onder meer intrusie symptomen en stress-symptomen, dat wil zeggen, symptomen die teugvoeren naar het doorgemaakte seksuele trauma.(…) Het huidige psychiatrische beeld is meer passend bij vroege (seksuele) traumatisering, maar kan echter ook passen bij traumatisering op latere leeftijd (vanaf 12 jaar).’

De rechtbank overweegt vervolgens:
‘Dit betekent dus dat volgens de deskundige de door hem bij [eiser] vastgestelde posttraumatische stressstoornis en de huidige klachten van [eiser] als gevolg daarvan ook kunnen ontstaan als het seksueel misbruik heeft plaatsgevonden vanaf de leeftijd van 12 jaar. De deskundige komt voorts, ondanks de expliciet daarop gerichte vraagstelling, niet terug van zijn conclusie dat de huidige klachten er zeer waarschijnlijk niet zouden zijn geweest zonder seksueel misbruik. ‘

De rechtbank overweegt dat causaal verband tussen het seksueel misbruik en de huidige klachten van eiser moeten worden aangenomen, ook al kunnen andere factoren aan dat toestandsbeeld hebben bijgedragen. De rechtbank overweegt dat benoeming van een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige aangewezen is, en formuleert voor beide deskundigen een vraagstelling waarover partijen zich mogen uitlaten.

Opmerking
In het licht van de bevindingen van de deskundige dat het huidige toestandsbeeld meer passend is bij de vroege (seksuele) traumatisering (rond het 6e levensjaar), is het oordeel over het causaal verband mijns inziens toch wel opvallend. Wellicht was hier, ondanks de ernst van de normschending door gedaagde, een meer proportionele toerekening meer op zijn plaats geweest. 

Parket bij de Hoge Raad 30 september 2022ECLI:NL:PHR:2022:883

Bij de beoordeling van het hypothetisch carrièreverloop van benadeelde mocht het hof meewegen dat benadeelde volgens een psycholoog bij andere life-events ook vergelijkbare klachten zou hebben ontwikkeld.

Ongeval 8 februari 2001. Nadat in 2007 een neurologisch deskundigenbericht tot stand is gekomen is bij benadeelde sprake geweest van een verslechtering van haar gezondheidstoestand. Omdat de neuroloog had vastgesteld dat ten aanzien van de ongevalsgevolgen in 2007 reeds een medische eindsituatie was bereikt, en uit een verslag van een psycholoog blijkt dat het voorzienbaar is dat benadeelde ook zonder ongeval door andere life-events vergelijkbare klachten had kunnen ontwikkelen, staat de latere verslechtering van de gezondheidsklachten volgens het hof niet in csqn-verband tot het ongeval. De onder andere tegen deze overwegingen ingediende cassatieklachten kunnen volgens Hartlief niet slagen, omdat die klachten ten onrechte tot uitgangspunt nemen dat het hof geoordeeld zou hebben dat het causaal verband tussen ongeval en de gezondheidsklachten van benadeelde zou zijn doorbroken. Hartlief concludeert dat het hof niet heeft aangenomen of vastgesteld dat benadeelde in de situatie zonder ongeval volledig zou zijn uitgevallen als gevolg van life-events, maar dat het hof de opmerkingen van de psycholoog dat benadeelde ook bij andere life-events (vergelijkbare) gezondheidsklachten zou hebben kunnen ontwikkelen, wel heeft meegewogen, en ook mocht meewegen, bij de beoordeling van de goede en kwade kansen voor de bepaling van het hypothetisch carrièreverloop. Mede gelet op het feit dat de eerste patroon van benadeelde had verklaard dat zij benadeelde bij gelijk functioneren niet in vaste dienst zou hebben aangenomen, heeft het hof benadeelde niet gevolgd in haar stelling dat zij zonder ongeval een succesvolle carrière als advocaat zou hebben gehad. Omdat voor de bepaling van de uitval na ongeval alleen rekening kan worden gehouden met de door de neuroloog in 2007 vastgestelde beperkingen, en niet de beperkingen die verband houden met de later verslechterde gezondheidssituatie, gaat het hof er vanuit dat benadeelde ook zonder ongeval nog op behoorlijk niveau (op 80 % van haar hypothetisch verdienvermogen) kan functioneren. Volgens Hartlief kon het hof eveneens met recht concluderen dat verzekeraar Hertz bij het opdracht geven tot persoonlijk onderzoek niet heeft gehandeld in strijd met de uitgangspunten van de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek.

Opmerking 
Het lijkt erop dat het hof de kennelijk bij Hertz ontstane twijfel over de realiteit van de klachten van benadeelde in combinatie met het feit dat er al diverse deskundigenonderzoeken waren uitgevoerd, voldoende rechtvaardiging vond voor het persoonlijk onderzoek, omdat – gelet op die deskundigenonderzoeken – het opnieuw bevragen van benadeelde naar haar beperkingen van Hertz niet meer gevergd kon worden. Met het hof lijkt Hartlief van oordeel te zijn dat de eerste in de GPO genoemde grond (‘het ingestelde feitenonderzoek geeft geen of onvoldoende uitsluitsel voor het nemen van een beslissing bij een (verzekerings)uitkering’) in casu voldoende grondslag vormde voor het persoonlijk onderzoek. Dat oordeel lijkt mij – mede in het licht van de hiervoor besproken conclusie van Lindenbergh van 22 april 2022 (ECLI:NL:PHR:2022:381) niet zonder meer juist. 

Smartengeld

Samengevat door SAP-advocaat Saskia de Groot en Peter Vrijmoed

Rechtbank Rotterdam 30 september 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:8289Vz/Unigarant.

Smartengeld in deelgeschil. BIGP-% en Smartengeldgids niet leidend. 

Op 25 mei 2019 werd het slachtoffer in deze zaak aangereden op haar fiets door een automobilist. Zij liep onder andere knieklachten op. Het deelgeschil gaat over de hoogte van het smartengeld. Het slachtoffer verzocht € 22.500,00 toe te kennen, maar Unigarant was bereid om tot € 5.000,00 te gaan vanwege het feit dat er slechts sprake was van 1-3% BIGP en onder verwijzing naar diverse uitspraken uit de Smartengeldgids. Volgens de rechtbank is het BIGP-percentage niet leidend. Voorts is de Smartengeldgids een leidraad en er is ruimte om daarvan af te wijken. De persoonlijke subjectieve omstandigheden van het geval gaven daar ook aanleiding voor. Het slachtoffer heeft als alleenstaande moeder met een baby meer beperkingen door o.a. het niet kunnen traplopen met de baby en het niet kunnen hurken of spelen met baby op de grond. Zij moest zelfs weer bij haar ouders gaan wonen. Dat weegt extra zwaar. Echter, het bedrag van € 22.500,00 achtte de rechtbank te hoog. Het slachtoffer had geen gecompliceerde breuk, was eenmalig geopereerd, heeft kunnen werken, fietsen en sporten. De rechtbank stelde de hoogte van het smartengeld vast op € 7.500,00. 

Algemene inleiding: smartengeld na mijnbouwschade

In deze kwestie gaat het om een groep eigenaren en/of bewoners van woningen in de (omgeving van) het gebied waar aardgas wordt gewonnen, die een procedure aanhangig hebben gemaakt tegen NAM. In deze procedure vorderen zij dat wordt vastgesteld dat zij recht hebben op vermogensschade vanwege het gemis aan ongestoord woongenot en dat zij recht hebben op vergoeding van smartengeld (immateriële schade), onder meer vanwege die inbreuk op hun woongenot. 

Op 17 december 2019 verscheen reeds een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over de toepassing van het HR-arrest over aardbevingsschade in 104 concrete gevallen. Uit deze uitspraak blijkt (kort samengevat): [1]

 1. Voor toewijzing van schadevergoeding is vereist dat de gedupeerde eigenaar of huurder is.
 2. Als er (tenminste) éénmaal fysieke schade aan een woning is veroorzaakt of verergerd, dan heeft de gedupeerde recht op materiële schadevergoeding wegens gederfd woongenot.
 3. Als er (tenminste) tweemaal fysieke schade aan een woning is veroorzaakt of verergerd, heeft de gedupeerde ook recht op vergoeding van smartengeld van tenminste € 2.500.
 4. 65 eisers hebben (minimaal) tweemaal fysieke schade aan hun woning ondervonden, en hun zaak wordt nu beëindigd en naar de schadestaatprocedure verwezen.
 5. 49 eisers hebben tot nu toe geen of maar eenmaal fysieke schade aan hun woning bewezen. Hun procedure wordt voortgezet en de procedures worden gesplitst.
 6. Van 13 eisers worden de vorderingen afgewezen.

Onderstaande uitspraken betreffen een vervolg op voornoemde uitspraak van het hof, waarbij het gaat om de vergoeding van het smartengeld. De geïntimeerden in de procedure zijn de gedupeerde eigenaren en/of bewoners van getroffen woningen. 

Voor al deze uitspraken geldt dat geïntimeerden hebben betoogd dat door de grens te leggen bij tweemaal schade een groot deel van de gedupeerden tekort wordt gedaan. Ook bewoners met één schademelding zouden in aanmerking moeten komen voor een vergoeding voor immateriële schade. Die vergoeding zou € 1.000 moeten bedragen. Daarnaast zouden (indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan) bewoners van woningen in het aardbevingsgebied ook zonder schademelding aanspraak moeten hebben op vergoeding van immateriële schade, waarbij een bedrag van € 750 genoemd wordt. Het hof gaat hier niet in mee. In het tussenarrest is uitvoerig onderbouwd waarom er pas bij twee schademeldingen zonder onderzoek naar de individuele omstandigheden van de bewoner vanuit kan worden gegaan dat sprake is van een situatie dat de bewoner op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Dat oordeel heeft de HR in stand gehouden. In situaties waarbij geen sprake is van minimaal twee schades kan een bewoner alsnog in aanmerking komen voor een vergoeding van immateriële schade indien sprake is van geestelijk letsel als gevolg van de aardbevingen, of indien de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de bewoner zodanig zijn dat toch sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze. Dit betreft een individuele beoordeling. 

Het aantal schades blijft dus relevant voor de beoordeling van een vordering tot vergoeding van immateriële schade. Stelplicht en bewijslast van het aantal schades en van het verband tussen die schades en de (bodembeweging ten gevolge van de) aardgaswinning rusten op geïntimeerden. 

Het hof kiest ervoor om in alle gevallen waarin de in het tussenarrest vastgestelde smartengeldbedragen worden toegekend 17 december 2019 (datum tussenarrest) als ingangsdatum voor de wettelijke rente te hanteren. 

Hof Arnhem-Leeuwarden 27 september 2022ECLI:NL:GHARL:2022:8334

Smartengeld na mijnbouwschade.

In deze uitspraak gaat het om een geïntimeerde die stelt driemaal schade te hebben gemeld. Eén van deze meldingen wordt aangemerkt als ‘nabrander’ die niet meetelt. Het hof gaat uit van twee schademeldingen en wijst € 2.500 aan smartengeld + wettelijke rente toe. Hiernaast heeft geïntimeerde recht op vergoeding van gemist woongenot, nader op te maken bij staat.

Hof Arnhem-Leeuwarden 27 september 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8428

Smartengeld na mijnbouwschade.

In deze uitspraak gaat het om een geïntimeerde die stelt viermaal schade te hebben gemeld. Het hof motiveert waarom één schademelding niet wordt meegeteld. Een bedrag van € 3.750 aan smartengeld + wettelijke rente wordt toegewezen. Hiernaast heeft geïntimeerde recht op vergoeding van gemist woongenot, nader op te maken bij staat.

Hof Arnhem-Leeuwarden 27 september 2022ECLI:NL:GHARL:2022:8426

Smartengeld na mijnbouwschade.

In deze uitspraak gaat het om een geïntimeerde die stelt viermaal schade te hebben gemeld. Het hof motiveert waarom de tweede, derde en vierde schademelding niet als drie afzonderlijke meldingen, maar als één melding wordt gezien. Reden daarvoor is dat de drie meldingen dicht bij elkaar liggen, door de TCMG gezamenlijk zijn afgehandeld en [geïntimeerde] niet heeft onderbouwd dat de derde en de vierde melding het gevolg waren van een of meer nieuwe aardbevingen. Een bedrag van € 2.500 aan smartengeld + wettelijke rente wordt toegewezen. Hiernaast heeft geïntimeerde recht op vergoeding van gemist woongenot, nader op te maken bij staat.

Hof Arnhem-Leeuwarden 27 september 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8427

Smartengeld na mijnbouwschade.

In deze uitspraak gaat het om een geïntimeerde die stelt driemaal schade te hebben gemeld. Het hof acht dit voldoende gemotiveerd en wijst een bedrag van € 3.750 aan smartengeld + wettelijke rente toe. Hiernaast heeft geïntimeerde recht op vergoeding van gemist woongenot, nader op te maken bij staat.

Verkeersongevallen

Samengevat door SAP-advocaat Tirza Oude Vrielink

Rechtbank Oost-Brabant 19 oktober 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:4509

Verzekeringsfraude: discrepantie tussen elektronische gegevens en omschreven toedracht

Beweerd ongeval 28 januari 2018. ZLM overlegd drie rapporten op basis waarvan de rechtbank concludeert dat geen sprake is van een authentieke aanrijding (o.a. omdat de gordelspanners en airbags niet zijn geactiveerd). Gedaagden worden veroordeeld tot vergoeding van de schade aan ZLM.

Rechtbank Gelderland 12 oktober 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:5757.

Verzekeringsfraude: discrepantie tussen schadebeeld en omschreven toedracht

Beweerd ongeval januari 2019. Discrepantie tussen feiten en omstandigheden rondom de aanrijding en opgegeven schadebeeld. Opzettelijke onjuiste voorstelling van feiten met als kennelijke doel om een uitkering te krijgen waar bij een waarheidsgetrouwe opgave van feiten en omstandigheden niet (geheel) gedekt zou zijn. Veroordeling tot vergoeding van schade (onderzoekskosten).

Rechtbank Rotterdam 11 oktober 2022ECLI:NL:RBROT:2022:8512Vz/Waarborgfonds en Rechtbank Rotterdam 11 oktober 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:8511Vz/gemeente Rotterdam.

Twee deelgeschillen afgewezen i.v.m. onduidelijke toedracht

Ongeval 19 mei 2021. Deelgeschillen tegen Waarborgfonds respectievelijke Gemeente Rotterdam. Beiden afgewezen omdat het een aansprakelijkheidsvraag betreft terwijl de toedracht van het ongeval onvoldoende vast staat. 

Rechtbank Midden-Nederland 1 juni 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:2808.

Mondeling vonnis: Toewijzing verklaring voor recht aansprakelijkheid, geen verkeersfout eiser

Ongeval in 2020, exacte datum niet vermeld.

Ongeval met meerdere voertuigen. Verweer van de verzekeraar dat eiser te hard zou hebben gereden en onvoldoende afstand zou hebben gehouden, wat de causaliteit doorbreekt of anders eigen schuld oplevert, slaagt niet. Toewijzing verklaring voor recht aansprakelijkheid met toewijzing algemeen voorschot. Geen doorverwijzing schadestaatprocedure. Onduidelijk of dit gevorderd is.

Rechtbank Limburg 11 maart 2022ECLI:NL:RBLIM:2022:7610

Deelgeschil. Verweerder niet gehouden aan aanvankelijke erkenning van de aansprakelijkheid. Tegenverzoek ASR (terugbetaling en schadevergoeding) afgewezen.

Ongeval 11 januari 2016. ASR heeft aanvankelijk aansprakelijkheid voor het verkeersongeval erkend op basis van (met name) een (vermeende) onafhankelijke getuigenverklaring. Verzoeker heeft bedrog gepleegd door de getuigenverklaring als onafhankelijk te presenteren terwijl hij de getuige wel degelijk kende. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om verweerder thans aan haar aanvankelijke erkenning va de aansprakelijkheid te houden. 

Het tegenverzoek van ASR, de verklaring voor recht dat verzoeker onrechtmatig heeft gehandeld en de daardoor veroorzaakte schade moet vergoeden en de aan hem betaalde voorschotten moet terugbetalen, wordt afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat dit tegenverzoek niet thuishoort in een deelgeschilprocedure, maar in een bodemprocedure. De rechtbank ziet niet hoe een toewijzing van het tegenverzoek zou kunnen bijdragen aan het totstandkomen van een minnelijke regeling.

Hof Den Bosch 4 oktober 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3325A/Veolia en Nationale Nederlanden.

Art. 185 WVW overmacht voorshands bewezen, tegenbewijs niet geleverd

Ongeval 3 december 2013. Appellant houdt Veolia en NN (hoofdelijk) aansprakelijk voor het hem op 3 december 2013 overkomen ongeval. Hij is naar de bus gerend, die bij de halte stilstond, in een poging de bus te halen. Toen hij rennend bij de bus aankwam is hij uitgegleden en met zijn rechtervoet onder het rechter voorwiel van de juist vertrekkende bus gekomen. Op basis van de camerabeelden heeft het hof bij tussenarrest overwogen dat de val nagenoeg samenvalt met het vertrek van de bus. Op grond daarvan oordeelt het hof overeenkomstig de rechtbank dat de buschauffeur rechtens geen enkel verwijt valt te maken, omdat de chauffeur met een dergelijke ‘fout’ van de weggebruiker – het uitglijden over een blindegeleidetegel – redelijkerwijs geen rekening hoeft te houden. Dat is ook naar het oordeel van het hof voldoende voor overmacht, tenzij komt vast te staan dat de buschauffeur appellant heeft zien vallen. Omdat op de camerabeelden niet is te zien of de buschauffeur appellant heeft zien vallen is appellant toegelaten tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat sprake is van overmacht door aannemelijk te maken dat de buschauffeur hem heeft zien vallen en de bus niet onmiddellijk tot stilstand heeft gebracht. Dit tegenbewijs is door middel van de getuigenverklaringen niet geleverd. Daarmee is vast komen te staan dat het ongeval is te wijten aan overmacht (artikel 185 WVW). Geen hoofdelijke aansprakelijkheid van werkgever van buschauffeur en diens verzekeraar.

Arbeidsongevallen en andere situaties op het werk

Samengevat door SAP-advocaat June van Oers en Sharon Soeltan

Rechtbank Oost-Brabant 13 oktober 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:4505SVB/G.

Asbest, mesothelioom. Aansprakelijkheid werkgever verwarmingsmonteur. Smartengeld € 58.989.

Werknemer is van 1989 tot 1996 werkzaam geweest als verwarmingsmonteur. Zijn werkzaamheden bestonden uit het vervangen van cv-ketels en leidingen waarbij regelmatig gaten in asbestplaten van het dakbeschot groter gemaakt moesten worden. Tijdens deze werkzaamheden droeg de werknemer geen persoonlijke beschermingsmiddelen. In maart 2019 is bij werknemer de longziekte kwaadaardig mesothelioom vastgesteld. De diagnose is bevestigd door het Nederlands Mesothelioompanel (NMP). De werknemer heeft zijn voormalig werkgever aansprakelijk gesteld en heeft van het SVB een uitkering ontvangen van € 20.730 op grond van de Regeling Tegemoetkoming Asbestslachtoffers (TAS). Het SVB voert namens de werknemer de procedure tegen diens voormalig werkgever. De kantonrechter oordeelt dat de specifieke en uitgebreide verklaringen ten aanzien van de blootstelling niet of onvoldoende zijn betwist. De kantonrechter oordeelt dat hoewel er in theorie andere oorzaken voor mesothelioom mogelijk zijn, er in dit geval geen enkele aanwijzing is dat dit bij de werknemer het geval is. De kantonrechter ziet dan ook geen aanleiding om de heersende jurisprudentie, waarin aangenomen wordt dat mesothelioom een monocausale ziekte is, te verlaten. De werkgever krijgt op dit punt geen gelegenheid tot het leveren van tegenbewijs nu hij daarvoor onvoldoende heeft gesteld. Ten aanzien van de zorgplicht van de werkgever overweegt de kantonrechter dat reeds eind jaren ’60 het verband tussen asbest en mesothelioom bekend was. Dat niet eerder dan november 1995 brancherichtlijnen bestonden, ontslaat de werkgever niet van haar verplichting om werknemers beschermd op pad te sturen. Aan de zorgplicht is niet voldaan zodat aansprakelijkheid wordt vastgesteld. 

Rechtbank Den Haag 11 oktober 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:10680E/Fugro NL land en HDI.

Gezondheidsklachten na werk op vermeend vervuild terrein. Vervuiling en blootstelling toxische stoffen niet vast komen te staan. 

Werknemer heeft van eind 2006 tot begin 2007 gewerkt op het terrein van de voormalige gasfabriek, waarbij hij onder meer ROST-sonderingen moest uitvoeren. Werknemer stelt dat hij bij zijn werkzaamheden metingen heeft moeten verrichten op een sterk vervuild terrein en daarbij is blootgesteld aan toxische stoffen waardoor hij gezondheidsklachten (afwijkende leverwaarden/toxische hepatitis) heeft veroorzaakt. De werkgever betwist dat sprake is geweest van relevante blootstelling aan gevaarlijke stoffen en dat de gezondheidsklachten van werknemer zijn veroorzaakt door de werkzaamheden van werknemer. Uit bodemonderzoek is echter niet gebleken dat in de grond waar werknemer zijn werkzaamheden verrichte, nog vervuiling aanwezig was. Bovendien heeft de werkgever onweersproken aangevoerd dat werknemer tijdens zijn werkzaamheden speciale handschoenen heeft gedragen. Dat de artsen van werknemer toxische hepatitis als differentiaal diagnose hebben opgenomen nu werknemer jarenlang op vervuilde grond zou hebben gewerkt, maakt dit niet anders. Dit heeft de arts immers genoteerd op basis van een verklaring van werknemer. De vordering van werknemer wordt afgewezen, nu niet is komen vast te staan dat hij tijdens zijn werkzaamheden is blootgesteld aan gevaarlijke stoffen. 

Rechtbank Noord-Nederland 11 oktober 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:3584E/Arriva.

Traumatische gebeurtenissen treinmachinist. Zorgplicht werkgever, art. 7:658 BW.

Tijdens zijn werkzaamheden als machinist is werknemer bij herhaling geconfronteerd met situaties als bijna aanrijdingen, een tweetal aanrijdingen waarvan een met een dodelijke afloop en een andere waarbij werknemer zelf (ernstig) letsel had kunnen oplopen. Daarnaast is werknemer geconfronteerd met diverse gevallen van agressie van reizigers. De blootstelling aan voor de (geestelijke) gezondheid schadelijke omstandigheden is daarmee voor de kantonrechter aannemelijk. De werknemer is ziek uitgevallen en hem is een IVA-uitkering toegekend. De bedrijfsarts concludeert dat alle betrokken medici een directe relatie zien tussen de traumatische incidenten waarbij werknemer betrokken is geweest in het werk en de bij hem vastgestelde PTSS. De kantonrechter oordeelt dat hiermee voldoende aannemelijk is dat de PTSS door het werk veroorzaakt kan zijn. Verder heeft werknemer voldoende gesteld dat Arriva heeft nagelaten de nodige maatregelen ter voorkoming van schade te nemen, in de vorm van voldoende en adequate nazorg na een traumatische gebeurtenissen, zodat de omkeringsregel wordt toegepast. De kantonrechter komt toe aan beoordeling van de zorgplicht. Hoewel Arriva niet na alle incidenten de optimale zorg heeft geboden, stelt de kantonrechter vast dat na veel incidenten langdurig begeleiding heeft plaatsgevonden door een bedrijfspsycholoog/bedrijfsarts. Geen schending zorgplicht art. 7:685 BW. Weliswaar had Arriva op enig moment betere nazorg had moeten bieden, maar dat is, indachtig het vervolgtraject, te weinig om haar aansprakelijk te achten op de wijze die [eiser] beoogt, aldus de kantonrechter.

Rechtbank Rotterdam 7 oktober 2022ECLI:NL:RBROT:2022:8724

Deelgeschil. Ongeval vrijwilliger evenement schaatsbaan. Aansprakelijkheid organisator ex artikel 7:658 lid 4 BW.

Ongeval 13 december 2019. Een vrijwilliger is werkzaam als baanwacht bij een evenement op de schaatsbaan. De vrijwilliger is ten val gekomen op de schaatsbaan en is op (onder andere) zijn rechter elleboog terechtgekomen. De reikwijdte van de zorgplicht wordt bepaald door de zogeheten Kelderluik-criteria. Volgens de rechtbank had van de organisator verwacht mogen worden dat zij aan de schaatsbaanwachten in enige vorm instructie zou geven over de aan schaatsen verbonden risico’s en hoe die risico’s beperkt konden worden. Dit heeft de organisator niet, althans onvoldoende, gedaan waardoor zij niet hebben voldaan aan haar zorgplicht voor wat betreft  de door haar gegeven instructies. Verder is er volgens de rechtbank een causaal verband aanwezig tussen het onvoldoende geven van instructies en het ongeval. De organisator wordt dan ook ex artikel 7:658 lid 4 BW aansprakelijk gehouden voor de schade. Kosten deelgeschil: 10,5 uur x € 255 verzocht en ook door de rechtbank toegewezen.

Rechtbank Limburg 21 september 2022ECLI:NL:RBLIM:2022:7175

Vermeend arbeidsongeval. Niet is vast komen te staan dat de ex-werknemer schade heeft opgelopen in de uitoefening van zijn werkzaamheden.

Beweerd ongeval 6 mei 2020. Een ex-werknemer stelt zijn ex-werkgever aansprakelijk wegens een vermeend arbeidsongeval. De ex-werknemer stelt dat hij bij het handmatig verplaatsen (losmaken/terug-/rechtzetten) van een vastgelopen pallet op de rollerbaan/transportband plotseling een hevige pijn in zijn linkerschouder, -arm en nek voelde. Zijn ex-werkgever betwist dat er op 6 mei 2020 een arbeidsongeval heeft plaatsgevonden. Volgens de rechtbank is niet vast komen te staan dat de ex-werknemer schade heeft opgelopen in de uitoefening van zijn werkzaamheden. De rechtbank wijst de vordering van de ex-werknemer dan ook af.

Rechtbank Overijssel 19 september 2022ECLI:NL:RBOVE:2022:2827

Arbeidsrecht. Werkneemster heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de werkdruk en hoe daar door de werkgever mee is omgegaan, de oorzaak is van haar arbeidsongeschiktheid.

Beweerde blootstelling 2020. Een werkneemster verwijt haar werkgever na bijna twee jaren van arbeidsongeschiktheid het volgende. Allereerst verwijt zij haar werkgever dat er niet genoeg gedaan is aan haar werkdruk en werkomstandigheden. Ten tweede verwijt zij haar werkgever dat zij niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichting en ten derde dat de werkgever zich daarbij uiterst laakbaar heeft opgesteld. De werkneemster vordert ontbinding met toekenning van een transitie- en billijke vergoeding van in totaal € 387.310,24 bruto. De verzochte ontbinding wordt toegewezen. Alle andere verzoeken worden afgewezen aangezien haar werkgever zich niet verwijtbaar, laat staan ernstig verwijtbaar, heeft gedragen.